GESCHIEDENIS VAN OENKERK, GIEKERK EN WIJNS

hoofdstuk 3


De%20Nie-Ouwendiijk-Kamminga_hf.jpg


ds. De Nie




3. Predikant en Gemeente 1650-1770

  
Geestelijke stromingen

 

Bijna twee jaar na het overlijden van de bejaarde predikant Julius Atzonis deed de nieuwe Bernhardus Reddingh (of Reddingius) intrede eind 1658. Hij kwam hier als candidaat en zou zijn leven lang onze gemeente dienen. Van 1658 tot 1705, bijna 50 jaar lang!

In het kerkelijk leven van Friesland speelde hij een vrij geregeld grote rol, naar verschillende Prov. Synoden, o.a. te Dokkum, Sneek en Franeker, werd hij als lid afgevaardigd. Ja, hij was in 1684 zelfs voorzitter van de Synode te Sneek. Een man van aanzien dus en van gezag in geestelijke zaken. Jammer genoeg kan ik van zijn persoon noch van zijn prediking iets vertellen, omdat ik tot dusver nog nergens gegevens hierover heb kunnen vinden. Wel is het deze man geweest die een nieuw kerkeboek heeft aangelegd, ter inschrijving van lidmaten, doop, huwelijk en verkiezing van ouderlingen en diakenen. Dat is het oudst bewaarde kerkeraadsboek van deze gemeente. Nu op het R.A. te Leeuwarden. Van vergaderingen van de kerkeraad werd niets opgeschreven. Dat werd pas verplicht na 1800. Gelukkig is van zeer bijzondere zaken van die tijd nog wel eens melding gemaakt in het kerkeboek, maar nooit door Ds. Reddingius.

Zijn opvolger was Rinso Abbema, ook een candidaat. Voordat hij predikant werd, was hij conrector van de Latijnse school te Bolsward. Na alhier bevestigd te zijn door de Ds. van Oudkerk in 1706 stond hij 17 jaren alhier en vertrok toen naar Goutum en Swichum.

Zijn opvolger, Curinius als Aduis, familielid van het aanzienlijke geslacht de Blauw, dat hier vele goederen bezat, heeft slechts 4 jaar in Oenkerk, Giekerk en Wijns gewerkt. Hij werd om de één of andere reden door de kerkbesturen afgezet in 1727 (zeer zedeloos leven, zie map predikanten). Wat er precies aan schortte, weet ik nog niet. Aan de boeken zie ik wel, dat zijn administratie van lidmaat en attest niet zeer nauwkeurig geweest zijn.

Kort daarop, 25 april 1728, deed Ds. Petrus Steenhovius Postma zijn intrede. Bij hem zal ik veel langer stilstaan. Hij was proponent geworden in 1724, was dat dus al 4 jaar voor hij beroepen  werd.  Bij zijn  intree  preekte  hij  over de tekst: 1 Petrus 2:2 "verlangt als pasgeboren kinderkens naar de onvervalste melk des woords, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid".

Ds. Postma heeft van verscheidene zijner pasgeboren kinderkens weinig plezier beleefd. Hij overleed alhier in de kracht van zijn leven, december 1753, na juist datzelfde jaar zijn 25 jarig jubileum als predikant gevierd te hebben. Of het een groot feest geweest zal zijn? Ik denk dat veel vreugde hem vergald is geworden door de kerkelijke troebelen, die juist toen de gemoederen alhier in opschudding hielden. Van deze dingen vertelt hij onszelf in de oudst bewaard gebleven handelingen van de kerkeraad, en bovendien veroorzaakten ze tenslotte zoveel opzien, dat er zelfs in de Ned. Jaarboeken van 1755 (bevattende de merkwaardigste geschiedenissen dezer dagen) een groot stuk aan de gemeente van Oenkerk gewijd werd. Voor het eerst kunnen we een blik slaan in de geestelijke gesteldheid van onze gemeente, dat maakt de gegevens voor ons dubbel waardevol.

We horen voor het eerst van moeilijkheden in het jaar 1742, als Ds. Postma hier al 11 jaar staat. 18 maart vindt dan een kerke­raadsvergadering plaats, de eerste waarvan notulen tot ons gekomen zijn. En op die buitengewone vergadering is aanwezig Ds. Garius Nauta, de oude eerwaarde pastoor van Oudkerk. Ds. Garius Nauta is welbekend in het gehele land, omdat hij in opdracht der Prov. Kerkvergadering een handboek of compendium der kerkelijke wetten heeft samenge­steld, dat overal gebruikt wordt. Maar wat is nu het geval? Ernstig deelt Ds. Nauta de vergadering mede dat drie lidmaten der gemeente van Oenkerk hem besmaad hebben. Hij heeft uit goede bron vernomen dat één van deze lieden het bestaan heeft van hem te spreken als "een leraar die de waarheid niet regt verstond, en, den Geest niet hebbende, ook daarom het woord niet regt konde snijden, en deswegen te tellen was onder diegene van welke de profeet zegt, dat ze stomme honden zijn, die niet bassen durven"!

Ds. Postma schudt verontwaardigd en bedroefd zijn hoofd. Het komt hem echter niet vreemd voor. Hij weet, dat er vreemde schaapkens in zijn kudde rondlopen. En het beste zal zijn, ze in een volgende samenkomst voor de kerkeraad te laten verschijnen. Dat gebeurt 14 dagen later op 1 april 1742. Ze komen alle drie, IJde Arns (controlleur),  Auke Sjoerds en  Joh. Andries. Ook Ds. Nauta is aanwezig. Maar de schuldigen zijn niet benauwd. Eén van hen, IJde Arns, zegt ronduit dat hij "zo menigmaal hij gedacht aan de gemeente van Oudkerk, deze gemeente zeer beklaagde, omdat ze leeft onder zo een dorre en dode prediking"!

Dat wordt je maar in je gezicht gezegd. Geen wonder dat de verzoeningspogingen van Ds. Postma geen succes hebben. Ds. Nauta wil van geen verzoening weten, tenzij de drie mannen met een schuldbekentenis komen. Onverrichter zake gaat de vergadering uiteen. Maar gelukkig, 15 dagen daarop, 16 april, tekenen de drie halsstarrigen in het kerkeraadsboek een akte van berouw en de vrede is hersteld.

Ds. Postma had ook nog wat op het hart, want al in de maand februari had dezelfde IJde Arns, die de prediking van Ds. Nauta zo dor en dood vond, hem, Ds. Postma zelf, in het openbaar smadelijk en onchristelijk behandeld en veroordeeld. IJde had hem namelijk toegeroepen dat hij zijn mond maar moest houden, omdat hij toch het onmededeelbaar licht niet bezat. M.a.w. toch inwendig geen Christen was, geen uitverkorene. IJde ver­klaart nu op dezelfde vergadering "dat hem solks beroude" en bekrachtigt dit met zijn handtekening.

Dit alles is nog maar het voorspel. Wat was de achtergrond van dit alles? Na de heftige dogmatische twisten der vorige eeuw in de N.H. Kerk waren de gemoederen in de kerk langzamerhand tot rust gekomen. Een min of meer kalme rustige traditionele ortho­doxie was het gevolg van één en ander. Maar onder het volk vertoonde zich in deze tijden telkens allerlei geestdrijvende bewegingen, die zelfs nu en dan ontladingen van vrome ziels­verrukking te voorschijn riepen. Vooral in de provincie Groningen ontstond zo'n opschudding door het preken van de Oost-Fries Schortinghuis te Midwolda, vooral sinds 1740 toen zijn lijvig boek "het innige Christendom" verscheen, nu nog op de Veluwe algemeen gelezen.

De drie mannen uit Oenkerk waren zeker met deze lectuur bekend. Overal in Friesland stonden velen er voor open. Hoofdzaak was: de officiële leer en het uitwendig geloof en naar de kerk gaan maken iemand nog niet tot Christen: het komt er maar op aan of iemand ook het inwendig licht heeft, dat alleen God geven kan. Het komt er  maar op aan  of je ook  innerlijke  bevindingen hebt van deze genade van God, anders blijft alles koud en dor en droog en dood.

Op zich zelf is dit volkomen waar en ik persoonlijk heb ook altijd een zwak voor dergelijke bewegingen maar ook deze ont­aardde jammer genoeg vaak in een ziekelijke vroomheid, in een gevoelszwelgerij en zalvende taal. Sommige predikanten werkten dit sterk in de hand, spoorden de mensen aan tot onderlinge oefeningen en bijeenkomsten, waarin men elkaar zijn eigen vrome bevindingen vertelde en trokken van heinde en verre mensen uit andere gemeenten aan, die hen als de ware verkondigers van Gods Woord beschouwden, en hun eigen predikanten als dode lieden.

Zo was er ook in onze gemeente een groep die Ds. Nauta van Oudkerk en Ds. Postma, hun eigen predikant, maar dode dienaars vonden: het inwendig licht en de geest niet hebbende, predikten ze maar een dode leer en een dode letter. Al die bijbelletters konden de mens niet baten, op het inwendig licht kwam het aan.

Een paar jaar na de eerste roerselen in 1745 komt er weer een uitbarsting. Het was kerk in Oenkerk. De dienst is afgelopen en als dominee en kerkeraad de kerk uitwandelen en nog nauwelijks over het bruggetje de buren zijn ingelopen, spreekt de diaken van Oenkerk Evert Haaijes Ds. Postma aan, en begint fel over de preek van leer te trekken. "Het was een slechte en onrechtzinnige preek vanmorgen, dominee!", roep hij uit. Als Ds. Postma vraagt wat er aan mankeerde roept hij heftig uit: "U hebt vanmorgen, vooral in de toepassing van je tekst, heel zeer hard aangedrongen op kennisse van de Goddelijke Waarheid en het lezen en onderzoeken der Heilige Schrift! Begrijp je dan niet dat je de mensen zo doende maar vastzet op gevaarlijke klippen waar ze door zulk prediken bovendien niet meer af zijn te brengen?" En nog in veel feller bewoordingen uitte hij zijn afkeer van Ds. Postma's prediking. Dat was wat! Een diaken, een kerkeraadslid in opstand!

­Ds. Postma brengt de zaak voor de Classis. Evert moet te Leeuwar­den voor de Eerwaarde Heren verschijnen. Hem wordt voorgelezen wat Ds. Postma geschreven heeft. Ja, zo is het Heren, zegt hij. En dat meen ik nog! De geest moet voor de letter gaan. De letterkennis vind ik niet nodig, ja zelfs schadelijk en nadelig! "Maar broeder", wordt hem gevraagd, "houd je dus werkelijk je predikant voor onrechtzinnig? Geef eens ronduit antwoord: is jou dominee  dus niet  rechtzinnig  en predikt  hij dus niet zuiver?"

Evert Haaijes antwoordt niet. Hij kan dan vertrekken en wordt onder censuur gesteld (geen H.A.). De volgende zondag moet Ds. Postma dit van de kansel afkondigen. Alleen als hij berouwvol schuld bekent wordt de censuur opgeheven. Maar Evert heeft geen berouw. 4 jaar lang houd hij koppig vol, om dan pas tot andere gedachten te komen. 21 maart 1749 wordt hij na schuldbekentenis weer in de gemeente opgenomen.

In die tussentijd is er weer van alles voorgevallen. Ook smid Jans en een zekere Melis zijn na belediging gecensureerd, maar in 1746 weer als berouwvolle zondaars opgenomen. Het vuur blijft echter smeulen. Als in 1751 de oude Ds. Nauta van Oudkerk sterft, 77 jaar oud, houdt Ds. Postma de gedachtenisrede in de kerk van Oudkerk. Hij zal met de oude Nauta goed bevriend zijn geweest en waarderende woorden aan hem gewijd hebben. Sommige Oudkerkers was dit niet naar de zin, vooral een zekere Tjeerd Jans niet, die luide verkondigde, dat Ds. Postma in die preek louter leugen op leugen verkocht had!

Ds. Postma, die consulent van Oudkerk is, ontbiedt hem op een kerkeraadsvergadering aldaar en Tjeerd tekent een verklaring, dat hij er spijt van heeft en zich van alle smaad tol wachten zal. Aldus vond ik in het oude kerkeboek van Oudkerk op het Prov. Archief.

Toch is er een hele groep mensen, vooral in Oenkerk, maar ook sommigen in Oudkerk, die van de traditionele prediking in de kerk niets moeten hebben. Ze worden door de andere gemeenteleden met de spotnaam "de fijnen" betiteld. Zij gingen bij voorkeur naar hun eigen geliefde predikanten, al moesten ze er uren ver voor lopen. Naar mannen die het inwendig licht bezaten en spraken naar het hart van het volk des Heren. Merkwaardig, hoe de verhoudingen toen waren, nietwaar!

Die "fijnen" zijn in vele opzichten met ons Vrijz. Herv. verwant, in de nadruk die ze op de geest en niet op de letter legden! Eén van hun geliefde dominee's was die van Garijp, Ds. Everhardus Penninga. Vaak zullen ze i.p.v. naar Oenkerk of Oudkerk te gaan, naar Garijp getrokken zijn om Ds. Penninga te horen. Nu moest deze dominee 12 maart 1752 vacaturedienst houden in Oudkerk! De week tevoren gingen een paar Oenkerkers naar hem toe en zeiden: "Nu moet u het  maar eens goed vertellen, dominee! Bij ons willen ze van het ware geloof niet weten, dat is uitwendig volk, dat ons bespot!" Ds. Penninga greep de gelegenheid aan en preekte in Oudkerk heftiger dan hij het anders deed en de stukken vlogen eraf.

Ds. Postma, die op één en ander voorbereid was, zat ook in Oudkerk in de kerk en tekende alles aan voor zover zijn hand niet teveel van verontwaardiging trilde. Hier volgt een stuk van de preek naar aantekening van Ds. Postma.

Penninga preekte over Zephanja 3:12: "maar ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk, die zullen op den naam des Heren vertrouwen". Na de uitleg van de tekst kwam de toepassing. En toen zei hij: "Daar heb je de verklaringen en die zul je nog wel kunnen harden. Hierop kom ik tot de toepas­sing. Nu wil het er op aan komen of ge het harden kunt, en daarom, gemeente van Oudkerk, pas op, pas op! Het betreft u! Ik ben nu uw predikant, in de plaats van uw verstoven leraar. Hoort naar mijn redenen. Schrijft ze op de Tafel van uw hart. Zo ze u niet aanstaan, het kan mij niet schelen! Verdraait mijn woorden niet! Hebt ge er wat op tegen, komt na de predikatie aan de pastorie! Daar zal ik mij verantwoorden. Hetgeen ik u moet voordragen is dit, dat er tweeërlei volk is in de wereld, een uitwendig en inwendig volk. Het uitwendig volk dat zijn de Godloozen, daar zij het onderhouden kunt, die zijn niet arm, maar rijk en machtig. Zij kunnen alles doen en blijven in hun nest zitten. Maar daar is ook een arm volk dat in mijn tekst staat gebrandmerkt en dit is het rechte volk, dat ge fijnen noemt, daar ge zoveel tegen hebt dat ge zo hoont en smaad en vervolgt, en met die fijnen houd ik het! Vraagt ge mij nu waaraan kan men dit fijne volk kennen? Komt, dat zal ik u reis tonen. Hoort maar eens toe. Men kent ze daaraan dat ze des Zondags bij menigte uitlopen en naar andere leraars, die wat meer dan de letter hebben en dit kont gij wereldlingen immers niet verdragen, en dit loopt u zo in het oog! Maar dit mogen en moeten ze doen en dat is het stuk dat ik bewijzen wil, let er maar ter dege op! Zulke predikanten dan, die de beste spijze uitdelen, daar lopen zij heen, en wel bij menigte. Net als de bijen, die vliegen ook wijd en zijd om de honing te vergaren in hunnen korven. Zij lopen niet naar een paapse  kerk of naar een andere gezindheid, maar naar zulke Herv. kerken, waar de zuivere leer gepredikt wordt. Dikwijls uren verre, en dit verveelt die mensen niet, hoewel ze met veel meer gemak nader bij kerken konden. Hoe kunt ge hier nu zo veel op te zeggen hebben? Ik zou er niet om geven en geve aan mijn gemeente de vrijheid, indien zij op andere plaatsen meerder gesticht kunnen worden. En dit behoorden andere leraars (steek op Ds. Postma) ook te doen, of anders moesten ze zich zelve eens onderzoeken of het hun eigen schuld niet is, dat het volk hun ontloopt!" Tot zover Ds. Penninga opgetekend door Ds. Postma.

Deze preek heeft heel wat gevolgen gehad. Niet in Oudkerk zelf, maar in Oenkerk, waar de meeste medestanders van Ds. Penninga woonden. Ds. Postma dient een aanklacht bij de Classis in en Ds. Penninga verweert zich en ontkent vrijwel alles. Hij voelt wel dat hij zich te ver heeft laten gaan en met name Ds. Postma onrecht heeft gedaan. Want zo mag men over het innerlijk van een medechristen niet oordelen. Verschillende lidmaten van Oenkerk (Romke Annes, Grietje Evers, Johannes Andries, Teatske Douwes, Jacob Annes en Aukje Sjoers) met anderen, w.o. Heijndrick Meijnts uit Giekerk, in totaal 18 personen, dienen ook verklaringen in bij de Classis, dat Ds. Penninga valselijk beschuldigd wordt en niets aanstotelijks gezegd heeft!

De Classis stuurt er een commissie op af, die na uitvoerig onderzoek Ds. Penninga schuldig verklaart en een volmoedige bekentenis van hem verkrijgt. Een lang stuk wordt opgemaakt, dat Ds. Postma te Oudkerk van de kansel moet voorlezen. Hij deed het 17 september 1752. In dit stuk stond ook dat Ds. Postma en de kerkeraad van Oenkerk goed moesten letten op die gemeenteleden die op aanstekelijke wijze niet naar hun wettige predikant kwamen luisteren, maar elders heengingen en van hun dominee smadelijk en verachtelijk spraken en als ze onwillig bleven met hen naar de kerkelijke wetten te handelen.

Ds. Postma, die door alle gebeurtenissen vuur en vlam had gevat, maakte er direkt werk van. Hij ging op huisbezoek bij de 18 getuigen, die door Ds. Penninga's bekentenis eigenlijk in hun hemd gezet waren, maar ze bleven allen volhouden wat ze getuigd hadden, dat het naar geweten en bester weten gedaan was. Ds. Postma smeekte ze om schuld te bekennen, maar alles vruchteloos! Romke Annes  zei bij die  gelegenheid, dat hij juist Ds. Penninga er toe had aangezet om zo te preken! Ds. Postma vermaant hem ernstig en wijst hem erop dat hij bezig is een scheuring in de gemeente te brengen! Net als in de politiek probeerde hij ook in de kerk zich tot het hoofd van een groep betweters op te werken!

12 november 1752 stelt de kerkeraad elf hardnekkigen onder censuur. Daaronder bleven ze tot na de plotselinge dood van Ds. Postma, in december van het volgende jaar 1753.

19 mei 1754 deed Ds. Gerardus Hemsing intree in Oenkerk, Giekerk en Wijns met een preek over Exodus 33:14 en 15. Mozes zeide tot den Heer: "indien uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons dan van hier niet optrekken". Waarschijnlijk heeft Ds. Hemsing over de moeilijkheden in de gemeente gesproken; enige van de onder censuur staande lidmaten dienden namelijk bezwaren in bij de Classis. Deze zond weer een commissie, die er in slaagde een deel der gecensureerden met de kerkeraad te verzoenen, deze werden van de censuur ontheven. Ze gaven eigenlijk geen bekentenis, hielden vol dat ze naar waarheid getuigd hadden in de zaak Penninga, maar wel wat onvoorzichtig waren geweest. Dit gebeurde 8 november 1754 in de kerk, maar 4 halsstarrigen bleven onder censuur.

Nu gebeurde er iets vreemds. Ds. Hemsing wilde erg graag vrede en had niet veel op de hardnekkigen tegen, maar in de kerkeraad zaten enkele leden, die zeer fel waren. Zij hadden de steun van de hoogwelge­boren A. van Hettinga, lidmaat van Oenkerk. Dat was de bewoner van Eijsingha-State. Hij was getrouwd met een freule van Heem­stra. Heemstra-State zelf was door de weduwe van Teije van Heemstra verhuurd aan een niet adellijk persoon, de heer Adrianus Visser.

Maar Stania State, dat gesticht was door een sedert lange tijd uitgestorven geslacht, en langzamerhand geheel was verval­len, was kort geleden opnieuw opgebouwd door Hans Hendrik van Haersma, grietman van Oostdongeradeel. Zo fraai, dat het in die dagen de mooiste buitenplaats en het mooiste park van heel Tietjerkstera­deel werd genoemd. Hij zal de andere State-bewoners er de ogen wel mee uitgestoken hebben! Zij waren wellicht jaloers op hem maar bovenal ergerde hij hen voortdurend door zijn uitzonderlijke handelingen. Zo zot als in het brein van een nuchter mens niet op zou komen, vertelt één van zijn tijdgenoten. Hij liet b.v. zijn huisknecht  eens in  de  schoorsteen  klimmen  om te  zien of  de speklatten nog sterk genoeg waren, en trok toen de ladder weg en begon de open haard te stoken met takkebossen! Hij stak geen hand uit op het gevloek van de knecht, die zich op het brandend hout moest laten vallen en voor de schrik een goede beloning kreeg! Hij had ook eens een mannetje, Kol Kei genoemd, met een hark in de gracht voor zijn huis laten vissen naar iets dat zogenaamd in het water gevallen was en hem toen een stoot van achteren gegeven, zodat hij voorover het water inschoot. Dan stond de heer Haersma te schateren van het lachten en maakte met geld alles weer goed.

Deze heer Haersma koos de partij van de zoge­naamde fijnen, misschien wel om van Hettinga, zijn overbuurman, te ergeren en wist het zover te krijgen dat Ds. Hemsing het kerkeboek, waar de censuuracte in stond, afgaf en dat op 19 november 1754 (dus elf dagen nadat besloten was dat de 4 onwil­ligen onder censuur bleven) de commissie van de classis bij hem thuis kwam, met één ouderling van Oenkerk (dus niet de officiële kerkeraad) en de vier onwilligen. En daar, op Stania-State, sloot de Classikale commissie vrede met de 4 onwilligen, werden onthaald door hun gastheer en eindigden het gezellig samenzijn met in het kerkeboek de hele acte van censuur van A tot Z door te krassen en alles onleesbaar te maken, opdat het hele geval in eeuwige vergetelheid zou raken en de eer van allebei de partijen onaangetast zou blijven!

Daar kreeg de heer van Hettinga lucht van, die in een fel uitvoerig schrijven, mede ondertekend door een deel van de kerkeraad en diverse gemeenteleden, protesteerde bij de Classis tegen deze handelingen van hun Commissie! Van Hettinga, die wel in de gaten had dat de Classis de zaak op de lange baan hield, riep meteen ook de Synode erbij. Het eind van het lied was, dat de acte op hoog bevel door de scriba van de Classis weer opnieuw in het kerkeboek moest worden ingeschreven en Ds. Hemsing een berisping kreeg over het afgeven van het kerkeboek. Want inder­daad, zowel het doorhalen als het afgeven was officieel verboden. Van Hettinga had dus juridisch geheel gelijk.

De 4 onwilligen bleven onder censuur, maar Ds. Hemsing liet 24 augustus 1755  twee van hen te Giekerk aan het avondmaal toe! Ook hier bijt van Hettinga op en de Classis moet Ds. Hemsing be­richten dat hij dit niet doen mag.

Weer kwam er opschudding in de gemeente, want het gerucht ging, dat de gecensureerden bezig waren handtekeningen te verzamelen voor een groot request naar de Classis, om de acte opnieuw te laten doorkrassen! De kerkeraad licht de Classis in en nu maakt de Classis er een eind aan. De behandeling wordt gesloten. Op geen enkel verzoek zal worden ingegaan. De onwilligen zijn dus onder censuur gebleven, tot ze belijdenis van schuld zouden gedaan hebben voor de hele kerke­raad. Dit is pas gebeurd in het jaar 1771! Bijna 20 jaar na de preek van Ds. Penninga! Het zijn Gerben Klazes, Jerjen Pieters, Jan Gerrits en Jacob Giolts. Ook zij herroepen hun getuigenver­klaringen in de zaak Penninga van vroeger niet, maar zeggen "niet anders te weten dan naar waarheid getuigt te hebben" maar doen wel belijdenis van schuld, omdat ze de eigen dominee niet de eer hebben gegeven en de gehoorzaamheid, die een gemeente aan haar eigen leraar allereerst verschuldigd is. Ze beloven alles wat aanleiding tot scheuring en verdeeldheid zou kunnen geven, zorgvuldig te vermijden en zich aan de Christe­lijke tucht naar de kerkelijke vrede te onderwerpen.

Zo is de eenheid weergekeerd, maar we hebben toch wel een kijk gekregen op verschillende groepen van onze gemeente en grote verschillen met onze dagen gemerkt. Hoeveel menselijke en al te menselijke kleine motieven er ook tussen gezeten hebben, er blijkt toch leven in de gemeente te zitten en het verlangen naar meer dan een traditionele dode vormen dienst. Het gevaar is en blijft dat een groep in de gemeente zich hoogmoedig verheft boven de anderen en zich zelf het geestelijk inwendig volk noemt en de andere als van generlei waarde beschouwt. Het verwonderd ons niet als deze neigingen in 1835, in de tijd van de afscheiding, weer aan de dag treden, maar daarover later.